Ico(o)n, iconiciteit

 

 

(Gr. beeld, afbeelding). Begrip uit de semiotiek van C.S. Peirce, dat ook in de linguïstiek en de literatuurstudie gehanteerd wordt. Een icon is een teken waarvan de vorm een gelijkenis vertoont met datgene waarvoor het staat. Zo heeft een schilderij een iconische relatie met wat het voorstelt, en hebben visuele poëzie en grafische tekstprocedés in het algemeen een duidelijke iconische dimensie. Tekens kunnen min of meer iconisch zijn, naar gelang van de precisie van de voorstelling. Soms vervaagt hun oorspronkelijke iconiciteit na verloop van tijd, zodat het teken puur conventioneel of ongemotiveerd wordt (zgn. symbool).

Met het begrip diagrammatische iconiciteit duidt Peirce een relatie van isomorfisme  aan tussen teken en betekende. De term diagram duidt op een complex teken dat voor een complexe werkelijkheid staat: tussen de onderdelen van beide bestaat niet noodzakelijk een gelijkenis, zegt Peirce, maar de iconiciteit betreft hier de onderlinge functionele relaties tussen de delen van het diagram (enerzijds) en  die van de gerepresenteerde werkelijkheid (anderzijds). Zo is elk individueel huisnummer een arbitraire, symbolische aanduiding voor het huis dat het representeert, maar in de onderlinge relaties tussen resp. de reeks van huisnummers en de reeks van huizen in een straat herkennen we wél een relatie van (diagrammatische) iconiciteit: het is geen toeval dat de huizen met de nummers 12, 14 en 16 naast elkaar liggen, met huis nummer 14 tussen beide andere in.

Sinds F. de Saussure is het bekend dat taal vooral bestaat uit symbolische tekens (arbitrariteit van het taalsysteem). Klanknabootsingen (sien klanknabootsing )en klanksymbolisme (sien klanksymboliek) vormen de erkende uitzonderingen. Meer en meer echter brengt de moderne linguïstiek, overigens in het spoor van een intuïtie van Saussure zelf, het feit op de voorgrond dat de regels waarmee de combinaties van taaltekens tot stand komen (grammatica), helemaal niet zo arbitrair zijn, en vaak een soort diagrammatische iconiciteit realiseren t.a.v. de verwoorde werkelijkheidsopvatting (John Haiman). Zo wees R. Jakobson al op de relatieve iconiciteit van Caesars beroemde ‘veni, vidi, vici’: de woorden zelf zijn arbitrair, maar hun grammaticale/tekstuele plaatsing weerspiegelt de lineaire volgorde der gebeurtenissen.

Ook in de literatuurstudie heeft men gewezen op de relatieve iconische motivering die het traditioneel ‘arbitrair’ geachte taalteken toch kan kenmerken. De structuralistische tekstanalyse toont hoe elk individueel taalteken in de literaire tekst allerlei relaties aangaat met andere tekstelementen (Functie 3), waardoor het met extra betekenissen beladen wordt; zelfs puur ‘vormelijke’ kenmerken kunnen hierdoor ‘gesemantiseerd’ worden. Door zijn complexe structuur verwerft de literaire tekst een totaalbetekenis die meer omvat dan gewoon de som van de betekenissen van de samenstellende taalcomponenten. Ten gevolge van dit betekenissurplus verliezen de taalcomponenten van de literaire tekst hun arbitrariteit: betekenisstructuur en taalstructuur kunnen niet los van elkaar gedacht worden; er ontstaat een onoplosbare gelijkenis (iconische relatie) tussen het taalconstruct en zijn betekenis; vorm- en inhoudsaspecten zijn wederzijds gemotiveerd (J. Lotman). Het is op grond daarvan dat het adequaat vertalen of zelfs het parafraseren (heresy of paraphrase*) van poëzie door bepaalde critici voor onmogelijk wordt gehouden.

Literatuur:W. Bronzwaer, ‘Poëzie en iconiciteit’ in Forum der letteren, 1990, pp. 93-103. G. Dorleijn, ‘”Je bent in Groningen, maar hier”: enkele opmerkingen over iconiciteit’ in R.T. Segers e.a. (red.), Visies op cultuur en literatuur, 1991, pp. 123-130. G. Vis, ‘Iconiciteit en ritme: klankexpressie bij Nijhoff’ in Forum der letteren, 1991, pp. 47-61. M. Hiraga & J. Rodwanska-Williams (red.), Metaphor and Iconicity, 1994. J.D. Johansen, ‘Iconicity in Literature’ in Semiotica, 1996, 1, pp. 37-56. M. Nanny & O. Fischer (red.), Form Miming Meaning: iconicity in language and literature, 1999.