Antithese

(Gr. tegen-stelling). Stilistisch-retorische figuur voor het eerst ontwikkeld en systematisch toegepast door de sofist Gorgias (vierde eeuw v. Chr.) waarbij woorden, woordgroepen, zinnen of langere tekstfragmenten naar vorm of betekenis aan elkaar worden tegengesteld en soms tot een synthese verbonden. Zij ligt aan de basis van stijlfiguren als chiasme, oxymoron, epanodos, enz. De antithese komt frequent voor zowel in de dagelijkse omgangstaal (bv. wit en zwart, levend of dood …) als in de literatuur. Bepaalde literaire vormen zijn er a.h.w. op gebouwd; bv. gnomische vormen als de sententia, het aforisme en het epigram; debatpoëzie als partimen, jeu-parti,en tenson; dichtvormen als het sonnet, met contrast tussen octaaf en sextet; versvormen als de alexandrijn, met cesuur  in het midden; de koorzangen in de klassieke tragedie met strofe en antistrofe, enz. De antithese is een van de meest voor de hand liggende middelen om spanning te scheppen of op te lossen. Uiteraard geniet zij een bijzondere populariteit in literaire stromingen met overwegend binair-contrastieve denkpatronen (bv. in de barok).

 

Antoniem, antonymie $          synoniem

 

Antonomasia  $          perifrase

 

Antropomorfisme       £          (Gr. anthropos = mens; morfè = vorm). Het toekennen van menselijke eigenschappen, emoties, opvattingen en gedaantes aan niet-menselijke wezens, in het bijzonder aan God, aan de goden (zie mythe*) en aan natuurkrachten. Zo stelde men bv. Hephaestus als een kreupele voor in de Grieks-Romeinse wereld. Dergelijke toeschrijving kan ook bij dieren gebeuren (Le Roman de Renart, de fabels van La Fontaine, enz.) De twee procedés zijn echter zeer verschillend. Het eerste komt voort uit een mentaliteit die haar eigen affectief wereldbeeld projecteert op een werkelijkheid die zich als ondenkbaar of onzegbaar voordoet (vergelijk met de zgn. negatieve theologie). Het tweede procedé betreft dierenfabels (zie fabel*) waarin de ‘personages’ wel eigenschappen van dieren bezitten, maar binnen een perfect menselijke psychologie.

 

A parte, aparte            $          terzijde

 

Apocalyptische literatuur       £          (Gr. apokaluptein = onthullen, openbaren). Laat-joods en vroeg-christelijk literair genre. Vanuit een pessimistische visie op het heden verwachten de schrijvers in de nabije toekomst de ondergang van de wereld en de definitieve komst van God. Deze feiten, die verlopen volgens een vastgesteld goddelijk schema, worden beschreven in een geheimzinnige, visionaire en beeldrijke taal vol getallensymboliek en astrologische verwijzingen. De auteurs beroepen zich vaak op beroemde personen uit het verleden. In principe zijn deze werken in opdracht van God geschreven en zijn ze als ultieme profetieën voor waar aan te nemen. De dreiging van het nakende einde van de wereld wordt vaak gerelateerd aan een scherpe veroordeling van de heersende zeden. Het apocalyptische inspireerde eeuwenlang de iconografie, bv. bij Memling, Dürer en Bosch. In de Bijbelcanon werd alleen de ‘Openbaring van Johannes’ opgenomen; andere apocalyptische geschriften uit deze vroegchristelijke context behoren tot de apocriefen*.

Bij uitbreiding wordt de term ook wel gebruikt voor literatuur die de ondergang van een cultuur of de wereld thematiseert (verg. millenarisme).

Literatuur: G. Lernout (red.), Apocalypse, 1988. St.D. O Leary, Arguing the Apocalypse: a theory of millennial rhetoric, 1994. J. van Eijnatten, ‘Hollandse apocalyps: eindlectuur en publieke vertogen in Nederland 1740-1840’ in Jaarboek Geschiedenis van het Protestantisme, 2000, pp. 21-45.

 

Apocope         $          elisie, ellips