Vagantenliederen, vagantenstrofe

 

 

(Lat. vagari = rondzwerven). Verzamelnaam voor de twaalfde- en dertiende-eeuwse, meestal anonieme en voornamelijk in het Latijn geschreven liederen en spreuken van de zgn. vaganten. Volgens de traditionele (romantische) opvatting waren de auteurs aan lager wal geraakte studenten of clerici; ze trokken al drinkend en klaplopend rond en leefden aan de zelfkant van de maatschappij, die ze met een kritische blik bekeken. Zij schreven liederen rond het ‘carpe-diem’-thema over de liefde, de wijn en het gokspel; verder ook scherpe hekeldichten, vooral gericht tegen de corrupte geestelijkheid. Men gebruikt in dit verband ook de term ‘goliardenpoëzie’. De etymologie van de naam ‘goliarden’ is omstreden. Enerzijds wordt hij in verband gebracht met ‘gula’ (Lat. slokdarm of gulzigheid); goliarden zijn dan ‘klaplopers, vreters en zuipers’. Een andere mogelijke oorsprong van de naam ligt in Golias, de Latijnse vorm van Goliath, de Bijbelse tegenstrever van David; goliarden zijn dan antiklerikalen of ‘duivelskerels’.

Tegen deze traditionele typering van ‘vaganten’ en ‘goliarden’ is de laatste jaren sterk verzet gekomen. Men gaat zelfs zo ver het bestaan van zulke dichters te ontkennen en nog alleen te spreken over middeleeuwse Latijnse schoollyriek: gedichten die gebruikt werden voor het onderricht in Latijn en prosodie. Wellicht zijn zowel deze extreme afwijzing van de ‘vagantenmythe’ als de traditionele opvatting dat al deze dichters in de letterlijke zin ‘vaganten’ of ‘goliarden’ waren, onhoudbaar. Onder de auteurs bevinden zich zeker heel wat gevestigde intellectuelen, geestelijken, professoren, hofdichters. Sommigen hebben misschien wel een deel van hun (studenten)leven als ‘vagant’ doorgebracht, maar voor anderen moet aan het vagantenthema in hun poëzie zeker geen autobiografische waarde gehecht worden. De traditionele benaming slaat dus alleen nog op de inhoud van deze gedichten. Naast de thematiek kan nog als kenmerkend voor deze poëzie aangehaald worden: de reminiscenties aan de antieke mythologie en vooral het hoge verstechnische niveau. Dikwijls ging men daarbij terug op de antieken (vooral Ovidius, Horatius, Vergilius) of werd een strofevorm* aangewend (zgn. vagantenstrofe) bestaande uit vier versregels die acht heffingen tellen en verbonden worden door een gepaard rijm. Ondanks de technische virtuositeit blijft de toon overwegend volks en levensecht; boertig worden de liederen soms wanneer de volkstaal gebruikt wordt.

Van slechts enkele auteurs kennen wij de namen, o.a. Hugo Primas of Hugo van Orléans en Walter van Châtillon. Bekend is ook de zgn. Archipoeta (‘aartsdichter’), pseudoniem van een dichter uit het gevolg van de aartsbisschop van Keulen (tweede helft twaalfde eeuw). Zijn Vagantenbiecht is opgenomen in de grootste bundeling van vagantenliederen, de Carmina Burana (ca. 1200; zo genoemd naar de benedictijnerabdij van Benediktbeuern waar de collectie gevonden werd).

Literatuur: F.J.E. Raby, A History of Secular Latin Poetry in the Middle Ages, 2 vols., 19572.  K. Langosch (red.), Mittellateinische Dichtung, 1969. H. Naumann, ‘Gab es eine Vaganten-Dichtung?’ in Das Altsprachliche Unterricht, 1969, pp. 69-105. A. Welkenhuysen, ‘Profane lyriek in de middeleeuwen: Latijnse vagantenpoëzie’ in Onze Alma Mater, 1988, pp. 201-216.  A. Micha e.a. (red.), Carmina Burana. Textes choisis, introduction, traduction, notes et bibliographie, 2002.