Apocalyptische literatuur

(Gr. apokaluptein = onthullen, openbaren). Laat-joods en vroeg-christelijk literair genre. Vanuit een pessimistische visie op het heden verwachten de schrijvers in de nabije toekomst de ondergang van de wereld en de definitieve komst van God. Deze feiten, die verlopen volgens een vastgesteld goddelijk schema, worden beschreven in een geheimzinnige, visionaire en beeldrijke taal vol getallensymboliek en astrologische verwijzingen. De auteurs beroepen zich vaak op beroemde personen uit het verleden. In principe zijn deze werken in opdracht van God geschreven en zijn ze als ultieme profetieën voor waar aan te nemen. De dreiging van het nakende einde van de wereld wordt vaak gerelateerd aan een scherpe veroordeling van de heersende zeden. Het apocalyptische inspireerde eeuwenlang de iconografie, bv. bij Memling, Dürer en Bosch. In de Bijbelcanon werd alleen de ‘Openbaring van Johannes’ opgenomen; andere apocalyptische geschriften uit deze vroegchristelijke context behoren tot de apocriefen*.

Bij uitbreiding wordt de term ook wel gebruikt voor literatuur die de ondergang van een cultuur of de wereld thematiseert (verg. millenarisme).

Literatuur: G. Lernout (red.), Apocalypse, 1988. St.D. O Leary, Arguing the Apocalypse: a theory of millennial rhetoric, 1994. J. van Eijnatten, ‘Hollandse apocalyps: eindlectuur en publieke vertogen in Nederland 1740-1840’ in Jaarboek Geschiedenis van het Protestantisme, 2000, pp. 21-45.