Allegorie

1. In lyriek wordt er een vorm van beeldspraak mee bedoeld, nl. een geheel van Metafoor of vergelijkingen (Sien Vergelijking) die op elkaar voortbouwen en daardoor in elkaar vloeien tot één beeld. Vandaar ook de benaming uitgewerkte metafoor (Fr. métaphore filée of continuée; Dts. durchgeführte Metapher; Eng. extended metaphor). Een dergelijke allegorische beeldspraak betreft gewoonlijk slechts een onderdeel van een tekst, maar kan ook door een heel gedicht heen aangehouden worden. Een voorbeeld is het uitgewerkte natuurbeeld in het gedicht ‘Ic was in mijn hoofkijn om cruit gegaen’ van Zuster Bertken (1437-1514), waar het hofken staat voor de ziel; de distels, doornen en een opgeschoten boom voor de zonden, de tuinier voor Jezus, de lelie voor onschuld en zuiverheid, en de rode roos voor de goddelijke liefde.

2. In epiek en dramatiek, uitzonderlijk ook in lyriek en epische poëzie, wordt de benaming allegorie gebruikt voor een werk waarin abstracte of algemene begrippen als personen worden voorgesteld (personificatie*).

Bv.      epiek: Fr. van Eeden, De kleine Johannes (1887).

            dramatiek: Elckerlyc (vijftiende eeuw).

            epische poëzie: H. Gorter, Mei (1889).

Vandaar, in ruimere betekenis, elk werk waarin de personages en hun handelingen eerder dan in hun oppervlakkige betekenis, op een dieper plan moeten worden begrepen. Parabel* en Fabel kunnen in deze zin vormen van allegorie worden genoemd. Zie ook didactische  (Sien Didactische literatuur)

Literatuur: J. MacQueen, Allegory, 1970 (The Critical Idiom). W. Haug (red.), Formen und Funktionen der Allegorie, 1979.D.L. Madsen, Rereading Allegory. A narrative approach to genre, 1994. H. Vandevoorde, De allegorie in de literatuur en de beeldende kunsten, 2003.B. Pérez-Jean & P. Eichel-Lojkine, L’allégorie de l’antiquité à la renaissance, 2004. M. Battistini & P. van Calster, Symbolen en allegorieën, 2004.