Isotopie

(Gr. isos = gelijk; topos = plaats, onderwerp in redevoering, topic). Semantische samenhang van een tekst op grond van algemene betekeniscategorieën (klassemen) zoals levend, dierlijk, erotisch, sociaal, enz. Wanneer een tekstgedeelte bv. handelt over voorwerpen (een huis, bomen …), dan moet het eropvolgende tekstgedeelte daarmee in zekere zin samenhangen; d.w.z. dat men dan niet, op gevaar af de isotopie te doorbreken, zonder overgang over een andere topos, bv. erotiek, kan beginnen te spreken. Dit komt weliswaar voor in metaforisch, nonsensicaal of surrealistisch taalgebruik (zie metafoor,Nonsens(poëzie), absurd theater), maar hier wordt met opzet een andere, vaak dieperliggende isotopie (bv. van vervreemding of absurditeit) opgeroepen. Zie ook SEEM.

Literatuur: A.J. Greimas, Sémantique structurale, 1966, vooral pp. 69-101. M. Adriaens e.a., ‘Een isotopische en psychoanalytische lectuur van Pernath’ in Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1976, pp. 529-539. F. Rastier, Sur le développement du concept d’isotopie, 1981.U. Eco, Semiotics and the Philosophy of Language, 1984, hfst. 4.