Atonale poëzie

Benaming voor poëzie die naar analogie met de atonaliteit in de muziek resoluut breekt met vaste ritme- en welluidendheidsschema’s. Ook semantische en syntactische voorschriften worden principieel met voeten getreden. Het dadaïstische Lautgedicht (zie dada*) is een consequente vorm van atonale poëzie: de vervorming op elk niveau is hier de norm.

In specifiek literair-historische zin wordt de term als aanduiding voor de poëzie der Vijftigers* gebruikt. De benaming is hier afkomstig van de geschiedenismakende bloemlezing Atonaal (1951) van Simon Vinkenoog, waarin de volgende experimentele* dichters voorkomen: Lucebert, R. Campert, H. Andreus, P. Rodenko, H. Lodeizen, J. Hanlo, S. Vinkenoog, G. Kouwenaar, H. Claus en J. Elburg.

Een bekend atonaal gedicht is Jan Hanlo’s Oote (1950), waaruit een fragment:

 

            Oote oote oote

            Boe

            Oote oote

            Oote oote oote boe

            Oe oe

            Oe oe oote oote oote

            A

            A a a

            Oote a a a

            Oote oe oe                              (enz.)

 

Literatuur:J.H. Cartens, ‘Proeve van een essay over atonale poëzie: aantekeningen bij Hans Lodeizens’ Het innerlijk Behang’ in Roeping, 1952, pp. 242-247. H. Keller, Hotel Atonaal. Verslag van een romance, 1994. G. de Jager, ‘Atonaal en de gevolgen: vormprincipes in de moderne poëzie’ in Literatuur, 2000, 5, pp. 266-275.