Apokoinou

(Gr. koinos = gemeenschappelijk). Vorm van syntactische ambiguïteit waarbij een woord of woordengroep tegelijkertijd deel uitmaakt, eerst als staart en dan als kop, van twee onafhankelijke constructies. Dit verschijnsel, dat in middeleeuwse teksten en in de omgangstaal relatief vaak voorkomt, wordt door de normatieve stijlleer als een fout tegen logica en zinsorde veroordeeld, maar dichters maken er soms dankbaar gebruik van met het oog op een gecondenseerde en polyinterpretabele zegging. Zo berusten twee verschillende lecturen van de volgende verzen van Lucebert op het al dan niet realiseren van het enjambement*:

Bv.      nimmer nog gingen gouden ogen zo ver

in het blinkende woud hurken de slapers      (Lucebert, ‘Oogst’, uit Triangel, 1958)

 

Literatuur: G.S. Overdiep, Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch, 1937, par. 34. M.J.G. de Jong, ‘Beeldspraak en apokoinou bij Lucebert’ in Id., Van Bilderdijk tot Lucebert. Tekst en context van Nederlandse gedichten, 1967, pp. 128-146.